De Westerse economieën worden al ruim een decennium lang drijvende gehouden door de enorme steun van de centrale banken, de Federal Reserve (Fed) in de Verenigde Staten en de Europese Centrale Bank (ECB) in de eurozone. Sinds de coronacrisis zijn daar ook nog eens de gigantische steunpakketten van de overheden aan toegevoegd. Daardoor lijkt het alsof we de crisis achter ons hebben gelaten dankzij deze overheden en centrale banken. Dit is de algemene opinie.
Een opinie die wij niet delen. Er valt immers nogal wat op af te dingen, zoals wij hier al diverse keren hebben laten zien. Ook hebben we aangetoond dat de effectiviteit van het centralebankgeld steeds minder wordt. Dat ze zelfs averechts begint te werken.
Ook wereldwijd voelen steeds meer mensen aan dat er sinds de financiële crisis van 2008 iets scheef zit. Zij vragen zich af hoe het zo verkeerd heeft kunnen gaan. Waarom er sindsdien in wezen weinig is verbeterd. Waarom er sinds de kredietcrisis - een schuldencrisis – alleen nog maar meer krediet is gecreëerd.
Binnen de economische wetenschap is er een denkrichting, de Oostenrijkse School genoemd, die ook zeer kritisch is over het huidige beleid. Deze `Oostenrijkers’ zijn dan ook fel gekant tegen het systeem op basis van ongedekt geld, waardoor financiële markten de geldhoeveelheden laten stijgen en de rentes tot een dieptepunt dalen. Zelfs tot - krankzinnige - negatieve niveaus. Aangezien de ‘Oostenrijkers’ wereldwijd een steeds grotere aantrekkingskracht uitoefenen, met hun ideeën over de financiële markten, maar zij niet erg bekend zijn bij het grote publiek, gaan we er hier onze aandacht op vestigen.
Afkeer van wiskundige modellen
De Oostenrijkse School is een economische denkrichting die zich vooral verzet tegen overheden en centrale banken omdat die proberen de economie te sturen, maar er in hun overmoed vaak meer schade aan toebrengen. De ‘Oostenrijkers’ willen een overheid die zich met weinig bemoeit. En een centrale bank die weinig te vertellen heeft. Bij hen staan individuele keuzevrijheid, subjectieve waarden, ondernemerschap, privaat eigendom en een vrijemarkteconomie centraal.
Door hun afkeer van wiskundige modellen gelden de ‘Oostenrijkers’ als onorthodox, zeker sinds de opkomst van de econometrie in het midden van de twintigste eeuw. Ze genieten geen grote bekendheid, Ze hebben echter wel grote invloed gehad op het denken over economie en financiële markten.
De vier invloedrijkste vertegenwoordigers van de Oostenrijkse School zijn: Carl Menger (1840-1921, Eugen von Böhm-Bawerk (1851-1914), Ludwig von Mises (1881-1973) en Friedrich Hayek (1899-1992). Zij zijn allen geboren in het Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijk en studeerden of doceerden aan de Universiteit van Wenen. Vandaar de naam: Oostenrijkse School.
Wenen was de hoofdstad van het grote Habsburgse rijk en op Londen en Parijs na de grootste stad in Europa. Wenen was tijdens “la belle époque” - de mooie periode van ongeveer 1870 tot 1914 - een belangrijk centrum van kunst en wetenschap, en beroemd om zijn talrijke cafés, musea, parken, paleizen, theaters en … zijn universiteit. Het was ook de periode van de gouden standaard.
Carl Menger
De Oostenrijkse School dankt zijn ontstaan aan Carl Menger toen deze in 1871 zijn baanbrekende werk Grundsatze der Volkswirtschaftslehre (Grondbeginselen van de economie) publiceerde. Baanbrekend omdat hij stelt dat de bevrediging van menselijke behoeften de kern is van de economie. En niet de verdeling van arbeid zoals Adam Smith beweerde in zijn wereldberoemde Wealth of Nations uit 1776. Menger meent dat het individu de maat der dingen is en het menselijk handelen een centrale plaats inneemt waarbij diens subjectief gevoelde behoeften de waarde van goederen en diensten bepaalt. Hoe groter de behoefte en hoe beter de bevrediging, des te hoger de waarde.
Deze waardetheorie koppelt waarde dus direct aan behoefte en niet, zoals gebruikelijk was, aan arbeids- of productiekosten, vereist voor het produceren van goederen of leveren van diensten. Het begrip economische waarde is daarom subjectief. Dit inzicht is vooral voor de financiële wereld van belang. Prijzen kunnen immers tot zeer hoge niveaus worden opgedreven om vervolgens tot grote diepten af te dalen, waarbij elke relatie met een ‘intrinsieke’ waarde, productie- of arbeidskosten zoek is. Dat komt doordat beleggers zich laten leiden door hun persoonlijke voorkeuren en wensen. Dit inzicht verklaart waarom prijzen over een lange periode een stijgende of dalende tendens kunnen laten zien en zelfs lager kunnen uitkomen dan de productie- en arbeidskosten.
Het nut aspect
Naast de idee van waarde en subjectiviteit ontwikkelde Menger ook een ander belangrijk begrip: het afnemende marginale nut. Daarmee bedoelde hij de urgentie van de behoefte die afhangt van de hoeveelheid die iemand al in zijn bezit heeft van de goederen of diensten. En naarmate iemand er meer van heeft, deze er minder waarde aan toekent. Diamanten bijvoorbeeld zijn duurder dan water omdat een extra diamant over het algemeen een groter nut heeft dan een extra fles water.
Dus naarmate de hoeveelheid toeneemt, daalt de marginale waarde of prijs. Water is goedkoop omdat er zoveel van is, diamanten zijn duur omdat het aanbod beperkt is. Maar andersom kan ook. Een fles water in een gortdroge, kilometers lange, woestijn kan meer waard zijn dan een diamant om te kunnen overleven.
Bovendien zijn de ruilhandelingen belangrijk waarbij het niet gaat om het algemene nut maar om het specifieke nut. Een bepaalde hoeveelheid van een goed wordt op een bepaald moment, onder specifieke condities, geruild voor een ander goed. Neem bijvoorbeeld de koersen op de effectenbeurs. Deze komen tot stand door een betrekkelijk klein aantal (marginale) kopers en verkopers. Slechts een klein percentage van alle aandelenbezitters handelt dagelijks. Zelfs gedurende een crash wordt maar een minderheid van alle aandelen daadwerkelijk verhandeld.
Minderheidsinvloed
Hieruit volgt dat slechts een minderheid het sentiment op de beurs kan bepalen en zo een gevoel van ongebreideld optimisme of oneindige somberheid kan bewerkstelligen.
Hetzelfde gaat op voor de huizenmarkt. De woningwaarde wordt gebaseerd op de waarde van de woning zelf en vergelijkbare huizen in de omgeving. Dus komen de prijzen niet tot stand door het totaal aantal huizenbezitters maar alleen door diegenen die, aan de marge, willen kopen en verkopen. Als het huizenaanbod sterk toeneemt en de vraag gelijk blijft, zal de prijs sterk dalen en als ook de economische en financiële omstandigheden verslechteren, kan deze zelfs onder de kostprijs uitkomen.
Met dezelfde theorie kon Menger ook beschrijven waarom de markt goud (en in mindere mate zilver) als ultiem ruilmiddel uitverkoos. Het marginale nut van dit edelmetaal was het grootst van alle grondstoffen. Dat wil zeggen dat elk volgende gouden munt of baar even hoog werd gewaardeerd als het edelmetaal dat al in bezit was.
Eugen von Böhm-Bawerk
Mengers belangrijkste leerling was Eugen von Böhm-Bawerk (1851-1914) wiens belangrijkste werk Kapital und Kapitalzins (Kapitaal en rente) voortborduurde op het werk van Menge. Böhm-Bawerk heeft enorme bijdragen geleverd aan de theorieën over investeren, rente en economische groei. Hij beschouwde rente als de prijs voor de tijd. Dat wil zeggen: als het verschil tussen de huidige en de toekomstige waarde van een goed.
Hij ging ervan uit dat mensen liever direct een bepaalde som geld ontvangen dan later. Ze zullen dan ook alleen bereid zijn hun consumptie uit te stellen als ze daar een vergoeding voor krijgen. En die vergoeding is dan de rente. Verder wees hij op het grote belang van sparen en investeren, zowel op nationaal, individueel als bedrijfsniveau. Besparingen vormden volgens hem een belangrijke voorwaarde voor economische groei. Landen met een hoog peil aan besparingen zijn vrijwel altijd goede landen om in te investeren.
Dit koppelde hij wel aan de voorwaarde van veel economische vrijheid waarbij de overheid een kleine rol speelde. De overheid dient een gezond financieel beleid te voeren. Dat betekent: niet teveel besteden, de geldgroei niet aanmoedigen en ondernemingen laten groeien zonder zich daar al teveel mee te bemoeien.
Deze denkwijze is nog steeds belangrijk binnen de Oostenrijkse School. En staat in schril contrast met de gangbare Keynesiaanse opvatting. Want daarin wordt veel belang gehecht aan overheidsingrijpen, consumptieve bestedingen en krijgen besparingen weinig aandacht.
Ook de monetaristen hebben meer belangstelling voor de bestedingskant. Zij menen zelfs dat het aanbod van meer geld de voorwaarde vormt voor economische groei. Voor de ‘Oostenrijkers’ zijn hoge besparingen echter de sleutel voor voorspoed op langere termijn, in tegenstelling tot het stimuleren van monetaire inflatie, consumptieve bestedingen of actieve overheidsbemoeienis.
Wordt vervolgd...