Topbelegger Michael Burry waarschuwde halverwege dit jaar dat we ‘de grootste speculatieve zeepbel aller tijden’ meemaken op de beurs. De beurzen staan nu zelfs op recordhoogte. Ook waarschuwde deze baas van Scion Asset Management al diverse keren eerder voor de aankomende inflatie. Hij waarschuwde dat het uitdelen van coronacheques, de duizenden miljarden aan goedkoop geld die centrale banken en commerciële banken in het financiële systeem hebben gepompt, en het heropenen van grote delen van de economie de prijzen flink zouden gaan opdrijven. En dat had hij zeer goed gezien.
Burry werd bekend omdat hij ook het knappen van de huizenmarktbubbel zo’n vijftien jaar geleden voorzag en wiens persoon daarom een hoofdrol speelde in de bioscoopfilm ‘The Big Short’.
Maar onlangs ging Burry zo ver dat hij de huidige ontwikkeling van de inflatie in de VS vergeleek met Duitsland ten tijde van de Weimar republiek van de jaren ’20 van de vorige eeuw. En hierover hebben we wel onze grote twijfels. Want is dat wel zo? Om dat te achterhalen gaan we kijken wat er precies gebeurde in het Duitsland van toen. Waarom ging het land ten onder aan oorlog en aan hyperinflatie? En wanneer spreken we eigenlijk van hyperinflatie? Is de term niet zelf aan inflatie onderhevig?
IJzersterke Duitse mark
Duitsland was begin 20ste eeuw uitgegroeid tot één van de belangrijkste industriemachten in de wereld. Het was een welvarend land dat sinds de oprichting van de Reichsbank in 1875 strikt vasthield aan de goudstandaard. De Duitse mark was een ijzersterke munt die voor een derde werd gedekt door goud en voor twee derde door obligaties van de overheid en van bedrijven. Voor 1914 waren de Duitse mark, het Britse pond en de Franse frank ongeveer evenveel waard. De dollar was vier mark en twintig pfennig waard.
Na de Eerste Wereldoorlog zou in Duitsland de inflatie uitlopen op hyperinflatie, waardoor de waarde van het geld volledig vernietigd werd en het slechtste in de mens naar boven kwam drijven, met alle maatschappelijke gevolgen van dien. Net als in andere Europese landen veroorzaakte het uitbreken van de oorlog paniek in Duitsland. In korte tijd wisselden de Duitsers voor honderd miljoen mark aan papiergeld om in goud. De gouden standaard vereiste dat door de scherpe val van de economie en het verlies van honderd miljoen mark aan goud evenzoveel papiergeld uit circulatie zou moeten worden genomen. Dat zou echter deflatie betekenen en een zware tol eisen van de bevolking.
Einde goudstandaard
De Duitse regering besloot twee dagen voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog het recht om papiergeld in te wisselen voor goud op te heffen. Dat betekende het einde van de gouden standaard. Voortaan kon Duitsland zoveel geld drukken als het wilde omdat het niet langer gedekt hoefde te worden door goud. De economie zakte drastisch in. Daardoor kelderden ook de belastinginkomsten terwijl de oorlog handenvol geld kostte. De Duitse overheid liet echter na om de belastingen te verhogen. Ze probeerde de tekorten te dekken door steeds meer geld te lenen. De schuld van de Reichsbank steeg dan ook alleen in 1914 al van 0,3 miljard naar 55 miljard mark.
Tijdens de oorlog gaf de Duitse overheid in totaal 164 miljard mark uit, terwijl er slechts 121 miljard binnenkwam door de uitgifte van staatsobligaties. De overheid had diverse keren een beroep gedaan op de vaderlandslievendheid van haar burgers om spaargeld en goud in te ruilen voor deze oorlogsleningen. Daardoor waren de meeste privé eigendommen overgegaan in papieren claims op de staat. De rest werd rechtstreeks gefinancierd door de centrale bank, die de staatsobligaties opkocht. Met andere woorden, ze lieten simpelweg de geldpersen draaien. Dit alles werd mogelijk gemaakt doordat tijdens de oorlog de effectenbeurs gesloten bleef en er ook geen noteringen voor valuta meer werden opgemaakt.
Alleen de Duitsers die contact hadden met markten uit neutrale landen zoals Amsterdam en Zürich wisten wat er gaande was. Pas aan het eind van de oorlog begonnen de Duitsers hun ontevredenheid te tonen over de inflatie. Dat begon in München. Daar gingen op 7 november 1918 honderdduizenden inwoners de straat op om te protesteren tegen de prijsverhogingen.
Grote prijsinflatie
Gedurende de oorlog bleken de prijzen namelijk te zijn verdubbeld. De economie was ingestort. De overheid ontving nauwelijks belastingen, terwijl ze toch veel geld kwijt was aan personeelssalarissen. Daardoor stegen de overheidstekorten in 1919 en 1920 tot meer dan 10 procent van het bruto nationaal product (bnp). De tekorten konden alleen worden aangevuld door het drukken van steeds meer papiergeld. De Duitsers eisten steeds meer marken om in hun levensbehoeften te voorzien.
Het voornaamste gevolg van dat grote geldaanbod was dat de Duitse mark gedurende de oorlog al de helft minder waard was geworden. Eind 1919 was daar nog eens 50 procent van af gegaan. Begin 1920 was de inflatie negen keer zo hoog als in 1914 en was de mark veertig keer minder waard geworden. Alle nieuwsberichten, officiële berichten, telegrammen, brieven en dagboeken uit die tijd gingen er maand na maand van uit dat het zo niet langer door kon gaan. Toch zou het steeds slechter worden, maand na maand, jaar na jaar.
Duitse mark keldert
In 1920 daalde de mark nog eens met 42 procent. Het leidde ertoe dat veel Duitsers van hun papiergeld af wilden. Zij begonnen steeds meer hun vertrouwen in de overheid te verliezen en gingen naar de winkels om spullen te kopen. Slimme burgers begonnen hun marken om te wisselen in goederen, zoals diamanten, schilderijen, antiek, zilveren en gouden munten en onroerend goed. Ook piano’s werden gekocht, zelfs door geheel onmuzikale families. Alles om maar zo snel mogelijk van het geld af te komen.
De meeste Duitsers begrepen toen echter nog niet wat er aan de hand was. Zoiets hadden zij nog nooit meegemaakt. Zij wisten niet wat inflatie inhield en gingen ervan uit dat het binnenkort wel afgelopen zou zijn. Zij zouden nog lang zo blijven denken en hopen. Dat deed zelfs de president van de Reichsbank, dr. Rudolf Havenstein. Hij vertelde dat hij een nieuw kostuum nodig had, maar zou er pas één kopen als de waarde van de mark omhoog was gegaan en de prijzen waren gedaald. Dat zou niet gebeuren. Integendeel. De mark bleef dalen. Het Duitse kapitaal vluchtte steeds meer naar het buitenland. Dat werd nog erger nadat de geallieerden in april 1921 bepaalden dat Duitsland het astronomische bedrag van 132 miljard mark aan oorlogsherstelbetalingen moest betalen.
Begin 1921 werd er op de Berlijnse beurs een officiële notering voor de dollarkoers ingevoerd. Toen bleek dat 1 Amerikaanse dollar 100 mark waard was, terwijl dat voor de oorlog één op vier was geweest. Speculanten roken lont en kochten op termijn dollars tegen marken. Zij begonnen steeds meer onroerend goed, mijnen en industrieën op te kopen. Niet contant, maar op krediet. Ook probeerden zij steeds meer van hun marken af te komen en in te wisselen voor buitenlandse valuta: Amerikaanse dollars, Zwitserse franken of Nederlandse guldens.
Verdubbeling geldhoeveelheid
Eind 1921 was voor veel Duitsers de kerstmaaltijd onbetaalbaar geworden. Sinds 1913 was roggebrood bijvoorbeeld 13 keer zo duur, vlees 17 keer, aardappelen 28 en boter 33 keer. En dit waren de officiële prijzen. De marktprijzen lagen nog een derde hoger. In mei 1922 bedroeg de dollarkoers 466 mark: een waardeverlies van 80 procent in één jaar. De eerste 10.000-markbiljetten verschenen. Tussen februari en juni 1922 nam de geldhoeveelheid met 50 procent toe en verdubbelden de prijzen.
In mei 1922 werd de Reichsbank vrijgemaakt van overheidscontrole. Voortaan was de bank volledig onafhankelijk. Volgens de Britse ambassadeur in Berlijn was deze stap hetzelfde als de leiding van het gekkenhuis overdragen aan de gekken zelf. Aangezien de valutakoers van de mark sneller daalde dan de goederenprijzen in Duitsland stegen, werden de Duitse producten voor buitenlanders steeds goedkoper, waardoor de vraag toenam. Duitse exportbedrijven werkten op volle toeren en beleefden gouden tijden.
Dit zorgde ervoor dat de werkloosheid in april van dat jaar daalde naar slechts 1 procent. In de zomer bleek er bijna geen werkloosheid te zijn. Maar in december 1922 was het aantal werklozen al weer opgelopen tot 2,8 procent. In augustus 1922 stond de dollar al op 1.000 mark. Daarna begon de mark op de valutamarkten aan een vrije val. Vier maanden later, in december 1922, was de koers van 1 dollar al opgelopen tot 8.000 mark. Binnen een half jaar was het leven in Duitsland veertien keer zo duur geworden en was de geldhoeveelheid omhoog geschoten, evenals het Duitse overheidstekort. Tot het in 1923 helemaal misging. In januari moest voor 1 dollar 18.000 mark worden betaald, in juni 152.000 en begin augustus zelfs één miljoen mark.
Nieuwe bankbiljetten
De bekende speculant André Kostolany, toen op zomervakantie in Duitsland, vertelde dat hij een heel etmaal kon leven van 1 dollar en dat hij elke dag niet meer dan 1 dollar inwisselde omdat hij hiervoor elke keer meer marken ontving. Amerikanen in Berlijn kregen intussen de grootste moeite om een 5 dollarbiljet gewisseld te krijgen, omdat deze zo hard in waarde steeg dat er niet genoeg marken waren.
De inflatie liep almaar sneller op. In juni 1923 steeg de prijs van één ei van 800 naar 2.400 mark, ging een liter melk van 1.800 naar 3.800 mark en een kilo bloem van 2.400 naar 6.600 mark. Terwijl de salarissen verdubbelden, waren de goederenprijzen al verdriedubbeld. Half juni was er voor 8.564 miljard mark aan geldbiljetten in omloop. Op 28 juni was 1 dollar 170.000 mark waard en bleek er 11.000 miljard mark in omloop te zijn. De geldhoeveelheid explodeerde, maar de waarde van al dat geld verschrompelde.
Voortaan verschenen er alleen nog maar nieuwe bankbiljetten van meer dan 100.000 mark. Niet alleen de salarissen, maar ook de belastinginkomsten konden de gierende inflatie niet bijhouden, hoewel ze telkens werden verhoogd. Daardoor kon de overheid slechts een derde van haar uitgaven compenseren met belastingen. Schrijver Stefan Zweig versloeg de bizarre taferelen van die tijd in zijn wereldberoemde boek 'Die Welt von gestern', De wereld van gisteren:
‘Wie buitenlands geld moest wisselen, verdeelde dat over de uren, want om vier uur kreeg hij een veelvoud van wat hij om drie uur had ontvangen, en om vijf uur weer een veelvoud van wat hij zestig minuten eerder had gekregen.’
De mark daalde zo snel in waarde en de inflatie steeg zo hard dat werknemers eisten dat ze dagelijks uitbetaald kregen. Sommigen eisten zelfs twee of drie keer per dag uitbetaling. In Berlijn moesten de prijzen van aardappelen, eieren en boter zes keer op een dag worden aangepast. Zo bestelde een Berlijnse student een kop koffie die volgens de menukaart 5.000 mark kostte. Toen hij een tweede kop bestelde was de mark alweer zo gedaald dat het deze keer 9.000 mark moest kosten. Toen de student protesteerde, antwoordde de café-eigenaar dat hij maar twee kopjes koffie tegelijk had moeten bestellen als hij geld wilde besparen.