In ons vorige artikel Stevenen de VS net als Duitsland in 1923 nu af op hyperinflatie? beschreven we hoe de Amerikaanse topbelegger Michael Burry zo ver ging dat hij de huidige ontwikkeling van de inflatie in de VS vergeleek met Duitsland ten tijde van de Weimar republiek van de jaren ’20 van de vorige eeuw. Bovendien vroegen we ons af of het wel klopte wat Burry beweerde.
Om duidelijk te maken dat er vaak een hele reeks aan ingrijpende (geo)politieke en maatschappelijke ontwikkelingen vooraf gaat aan hyperinflatie, nemen we in dit artikel een andere beruchte periode van hyperinflatie onder de loep, te weten, het Frankrijk vanaf 1789.
In het eerste deel beschreven we hoe de Franse regering in verschillende fasen nieuwe bankbiljetten in omloop brachten om het gat in de begroting te dichten. De inflatie liep sterk op en in een een paar jaar daalde de assignat naar 82% van haar oorspronkelijke waarde.
Mensen probeerden zo snel mogelijk van het geld af te komen en wisselden deze om voor gouden en zilver muntstukken, die binnen de kortste keren uit circulatie verdwenen. De prijzen stegen veel sneller dan de lonen en winkeliers weigerden hun spullen te verkopen voor geld dat snel minder waard werd. Maar hoe ging het verder? Dat leest u in dit tweede deel.
Inflatie
Op 12 januari 1793 diende een delegatie Parijzenaren bij de regering het verzoek in om een maximum in te stellen voor de prijzen. Dat wees de regering af, omdat het de vrije markt zou verstoren en het meer kwaad dan goed zou doen. Sommigen meenden dat de schaarste alleen kon worden tegengegaan door hamsteraars en speculanten te guillotineren, wat wel gebeurde, maar weinig effect had.
In februari 1793 waren de prijzen van alle goederen zo sterk waren gestegen dat ze onbetaalbaar waren geworden. Zo was bijvoorbeeld de prijs van zeep in drie jaar tijd verdubbeld en die van suiker verdrievoudigd. Omdat herhaalde verzoeken tegen de prijsstijgingen onbeantwoord bleven, volgde in Parijs op 25 februari 1793 een golf aan plunderingen van winkels.
In het begin roofden de Parijzenaren alleen eerste levensbehoeften, zoals brood, groenten, koffie, rijst, suiker, etc. Niet veel later stalen de mensen alles waar ze maar de hand op konden leggen: stoffen, schoenen, broeken, jurken. Binnen een paar uur waren er tweehonderd winkels geplunderd. De Nationale Garde greep in. De rust keerde pas terug nadat de overheid een verklaring had afgegeven dat ze 7 miljoen livres beschikbaar stelden voor voedsel voor het volk. Op het stadhuis kregen klagende winkeliers te horen dat het volk alleen dat had teruggenomen wat zij eerder van hen hadden gestolen.
Nationalisatie
In 1793 besloot de regering alle landgoederen van alle Fransen, koningsgezinden en aristocraten die sinds 1789 naar het buitenland waren gevlucht, te nationaliseren. Deze landgoederen vertegenwoordigden samen een geschatte waarde van 300 miljoen livres. Tot dan toe had de Nationale Vergadering elke uitgifte van assignaten publiekelijk aangekondigd. Haar opvolger, de Nationale Conventie, besloot de aankondiging achterwege te laten. Daardoor werd het makkelijker om onopgemerkt nog meer papiergeld bij te drukken.
Dit had tot gevolg dat er zoveel papiergeld werd bijgedrukt dat er zelfs vierhonderd drukkers bij moesten komen om de persen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat te laten draaien. De geldbehoefte van de overheid werd bijna uitsluitend gefinancierd door ongedekt papiergeld, dat explosief in aanbod toenam en dat dus navenant in waarde zakte. In augustus 1793 waren de assignaten al gekelderd naar 22 procent van hun originele waarde. In dat jaar kwam er voor drie miljard aan assignaten op de markt.
Toch beweerde de financieel deskundige van de Conventie, Joseph Cambon, dat de Franse munt veilig was. Een ander staaltje van zijn politiek vernuft was dat hij toekomstige schadeloosstellingen van staten waarmee Frankrijk in oorlog was, al als inkomsten boekte voor de schatkist. De uitgifte van assignaten ging gewoon door. Gedurende de laatste weken van het schrikbewind werd het verboden een assignaat te weigeren of zelfs maar te informeren naar een mogelijke korting op de waarde van het papiergeld. Overtreding betekende onthoofding. Ook de koning en de koningin werden een kopje kleiner gemaakt.
Goud gaat als een raket
Eind 1794 was er voor zeven miljard livres aan assignaten in omloop, eind mei 1795 voor 10 miljard en eind juli voor 14 miljard, terwijl de waarde van een assignaat daalde tot 8 procent en uiteindelijk tot 2 procent van de oorspronkelijke waarde. De gouden munt, de Louis d’or, met een nominale waarde van 25 frank werd echter steeds meer waard. Op 1 augustus 1795 was de waarde al gestegen naar 920 frank, op 1 september naar 1.200 frank, op 1 november naar 2.600, op 1 december naar 3.050 en op 1 februari 1796 zelfs naar 7.200.
Niet alleen het goud steeg explosief in prijs, alle goederenprijzen explodeerden. Een paar schoenen die in 1790 vijf frank moest kosten, kostte in 1795 zelfs 200 frank. Dat is een toename van een factor veertig. Een hoed ging van 14 frank naar maar liefst 500 frank, een pond boter en een kalkoen van elk 14 frank gingen naar 560 frank en later zelfs naar 900 frank. Aangezien de lonen hetzelfde bleven, was iedereen die loon ontving zwaar gedupeerd. Diegenen echter met schulden waren spekkoper. Zij konden deze met zo goed als waardeloze biljetten aflossen.
Eind 1795 was het papiergeld in het bezit van de arbeiders en waren de roerende en onroerende goederen in het bezit van financiers en rijkaards. Het in beslag genomen land dat voor de revolutie had toebehoord aan de Kroon, de Kerk en de adel was opgekocht door notarissen, procureurs, kooplieden en rijke boeren, die betaalden met het papiergeld dat in hoog tempo waardeloos was geworden. Niemand echter had nog vertrouwen in de toekomst.
Sparen is uit, speculeren is in
Geld was er niet meer voor om te sparen en te investeren, maar om te speculeren. De overheid gaf dagelijks 80 tot 90 miljoen uit terwijl de geldpersen ‘slechts’ 60 tot 70 miljoen aan franken konden drukken. Kortom, het hele systeem liep vast. Een Parijzenaar schreef in zijn dagboek: ‘
De tijd lijkt aangebroken dat we sterven van de honger of van de kou. Aan alles is een tekort. Grote God, wat een republiek! En het beroerdste van alles is dat niemand kan zeggen, wanneer en hoe dit zal eindigen. Iedereen sterft van de honger.’
Op 19 februari 1796 besloot de nieuwe regering, het Directoire, de assignaten die nog slechts 1 procent van hun oorspronkelijke waarde hadden overgehouden, niet langer als betaalmiddel te gebruiken. Alle persen waarop deze assignaten waren gedrukt, werden verzameld op de Place Vendôme en in brand gestoken. Er was in zes jaar tijd voor ruim 45 miljard livres aan papiergeld gedrukt. (Al vanaf het begin waren de assignaten minder waard geworden. Uiteindelijk bezaten ze nog maar een fractie van hun oorspronkelijke waarde. De gouden munten daarentegen namen alleen maar in waarde toe. De louis d’or van nominaal 25 frank was zelfs op een gegeven moment zelfs 15.000 frank waard.)
De mandat territorial
Het Directoire probeerde een waardevaste munt te creëren: de mandat territorial. De totale overheidsschuld zou worden omgezet naar deze nieuwe eenheid. Dertig assignaten konden worden ingeruild voor één mandat, die ‘as good as gold’ werd beschouwd en dus volledig veilig zou zijn. De praktijk bleek anders.
De eerste mandaten die van de pers rolden, bleken slechts 35 procent van de nominale waarde te hebben. Al snel daalde de waarde verder tot 15 procent en daarna slechts 5 procent. Uiteindelijk kelderden ze in augustus 1796 – nadat er binnen een halfjaar voor 2.500 miljoen aan mandaten was uitgegeven – naar 3 procent van hun oorspronkelijke waarde.
Grote mislukking
De mandat was binnen een half jaar waardeloos geworden, waar de assignaten vijf jaar voor nodig hadden. Dit grote Franse experiment met papiergeld bleek een grote mislukking te zijn. Toen Napoleon in 1799 de macht greep, kon de overheid niet meer voldoen aan haar schulden en was zij min of meer failliet. Op de vraag wat Napoleon hieraan dacht te doen, antwoordde hij: ‘Ik betaal contant of ik betaal niets.’
In 1800 richtte Napoleon, naar voorbeeld van de Bank of England, de Banque de France op met een frank die inwisselbaar was tegen 5 gram zilver en waarbij de verhouding tussen goud en zilver vast kwam te liggen op 1:15,5. Dat was het begin van een lange periode van monetaire stabiliteit die duurde tot de Eerste Wereldoorlog.